Een dorp in West-Afrika – 1946
De tovenaar en de prins
Het was nacht, maar gelukkig scheen de maan. Salimata holde voort door het oerwoud, slangen vermijdend en zich schrammend aan doornstruiken. Ze waadde door rivieren, holde heuvels op en weer af en ondertussen moest ze alsmaar denken aan Fama. Als ze maar bij Fama was, dan zou ze veilig zijn. Kletsnat van het zweet was ze en even ging ze zitten met haar rug tegen een rots. Hoorde ze daar wat in het oerwoud? Zou Tiémoko toch achter haar aankomen? Gauw stond ze weer op en rende, rende, terwijl haar gedachten opnieuw uitgingen naar Fama.
Een paar jaar geleden was Salimata net als alle meisjes uit haar dorp besneden. Bij haar was het mis gegaan. Toen ze na de besnijdenis wilde opstaan en wilde gaan zingen net als de andere meisjes, werd het donker voor haar ogen en viel ze flauw. Toen ze weer bijkwam, had een oude vrouw haar op haar rug genomen en naar de tovenaar Tiécoura gebracht. Ze had veel bloed verloren. Met zijn fetisjen, toverspreuken en wondermedicijnen zou de tovenaar de boze en jaloerse geest die het op haar gemunt had verjagen.
's Nachts had Tiécoura haar verkracht. Tenminste, toen ze het uitschreeuwde van de pijn, zag ze een schim de deur uitglippen, die haar deed denken aan de tovenaar. Opnieuw verloor ze bloed, veel bloed. “Het is dezelfde boze geest die je aangevallen heeft”, zeiden de vrouwen uit het dorp. Maar Salimata twijfelde. Sindsdien was ze panisch voor iedere man die maar iets weg had van Tiécoura.
Toen ze uitgehuwelijkt werd aan Tiémoko, schreeuwde ze het uit tijdens de huwelijksnacht. Hij rook naar de tovenaar en Salimata kon haar angst niet bedwingen. Tiémoko was bij haar weggegaan, omdat hij zag dat ze bezeten was van een kwade geest. Hij sloot haar op, maar een van de volgende nachten was het haar gelukt te ontsnappen en weg te rennen.
Eens, toen ze nog een jong meisje was, had ze bij het dansen Fama gezien. Hij was de langste van alle jongens. Hij was een echte prins, zoals hij eruit zag en hoe hij praatte en gebaarde. Ze was meteen dol op hem geweest. Hij vond haar “het mooiste wat hij in het oerwoud en in alle dorpen gezien had.” De herinnering aan deze dansavond en aan Fama had haar kracht gegeven bij alle moeilijkheden die ze had meegemaakt, zo jong als ze was. Ook nu rende ze en bleef ze rennen met Fama voor ogen. Bij Fama zou ze veilig zijn. Bij Fama zou ze gelukkig zijn.
_______________________
Bron
In zijn boek De Brandende Zon van de Onafhankelijkheid (1968), beschrijft de Ivoriaanse auteur Ahmadou Kourouma de ondergang van een West-Afrikaans stamhoofd. In enkele passages komt het leven van kleine boeren ter sprake. Kourouma schrijft uitermate levendig en neemt geen blad voor de mond.
Ga naar:
= de volgende pagina: Dorpsonderwijzer - een dorpje in Anatolië, Turkije – 1948 (1), verhaal 106.
= de Inhoudsopgave, verhaal 105.