Een landgoed in Hongarije – 1912 (2)
Lijfeigene of vrije knecht?
“Maar grootvader, was u dan niet blij dat u vrij was?”, vraagt Gyula stomverbaasd. Op school heeft hij juist geleerd van de grote Hongaarse revolutie van 1848, die de lijfeigenschap afgeschaft heeft. “Ach jongen”, antwoordt opa, “de herendiensten, de tienden, het slavenwerk op de landgoederen waar de graven de baas waren, dat is ondertussen wel verdwenen. Maar we hebben het echt niet beter, nu we zogenaamd 'vrij' zijn. Denk dat maar niet.”
Gyula doet niks liever dan naar verhalen van opa te luisteren over vroeger. Hij zit bij hem in het kleine achtertuintje van de knechtenwoning van het landgoed Rácegres. Er staan een heel stel bijenkorven, want opa is een hartstochtelijk imker. Opa trekt aan zijn pijp, wat bijen vliegen voorbij, en dan gaat hij verder: “Nou, wat hebben de knechten tegenwoordig als ze gaan trouwen? Ze zijn dan zogenaamd 'vrij', maar hoeveel kleren hebben ze? Niet veel. Toen ik met oma trouwde, had ik een kist vol kleren, twee paar laarzen, een bontcape, noem maar op. Maar tegenwoordig? Je mag als 'vrije' knecht blij zijn als je twee stel werkkleren hebt.”
Dan begint opa te vertellen over de aanleg van de spoorweg, de ene anekdote na de andere. Gyula luistert met open mond. Het is alsof hij er zelf bij is. Plotseling versombert opa's gezicht: “Ja jongen, met de trein is het allemaal begonnen. Vroeger verbouwden we hier op het landgoed alleen het graan wat we hier nodig hadden, want we konden het moeilijk met de ossenkar naar Boedapest brengen. Maar nu de trein er was, kon het met wagonladingen tegelijk vervoerd worden. De landgoederen brachten opeens veel geld op. De graven verpachtten hun landgoederen en de pachters die waren me toch op de cent. Steeds harder moesten we werken, dat de pachter zoveel mogelijk zou verdienen. Toen kwam er opeens goedkoop graan uit het buitenland en zakte de prijs van het koren. Iedere paar jaar kregen we minder geld.”
“Je kan het je nou niet meer voorstellen, Gyula, maar vroeger hadden alle knechts, die toen feitelijk nog lijfeigene waren, een eigen stukje grond voor een moestuin en om aardappelen op te verbouwen. We hadden allemaal een heel stel kippen, een paar varkens en een koe die vrij mocht grazen, want grasland was er genoeg. Je oma verkocht ieder jaar ik weet niet hoeveel biggen en eieren op de markt in het dorp.” Opa moet lachen als hem een anekdote te binnen schiet over de biggen die oma naar het dorp dreef. Om te besluiten met: “Nou ja, gelukkig heb ik mijn bijen nog, die helpen me aan een zakcentje.”
_______________________
Bron
Het boek Het volk van mijn Poesta (1936) van de Hongaarse schrijver Gyula Illyés is een mengeling van autobiografie en antropologische studie, met ontelbaar veel kleine verhalen over alles wat de schrijver in zijn jeugd zelf heeft gezien en meegemaakt.
Ga naar:
= deel 1:
Vrij als een vogeltje in de lucht - een landgoed in Hongarije – 1910 (1), verhaal 52.
= de volgende pagina:
Bosbrand – een gehucht in Nieuw-Zuid-Wales, Australië – 1914 (1), verhaal 57.
= de Inhoudsopgave, verhaal 56.