Een dorp in Noord-Italië – 1948
Een echte vriend
“Vertel me nou eens waarom ben je weggegaan?” Nuto kijkt me aan met zijn zwarte ogen die soms zo dromerig kunnen staan, maar nu zijn ze scherp. “Tja, waarom gaat een mens weg”, antwoord ik, “ik zou het niet weten. Misschien wel omdat ik een bastaard was, een boerenjongen, een knecht, meer niet. Ik was niets.” Samen met Nuto zit ik bij het riet aan het riviertje de Belbo. Hoe vaak hebben wij hier niet samen met de andere dorpsjongens gespeeld, gezwommen, vissen gevangen en gevochten ook, wanneer ik weer uitgescholden werd voor bastaard.
Nuto was drie jaar ouder dan ik. Hij praatte met me, hij vertelde me wat hij gezien had op andere boerderijen en legde me uit dat er meer was dan de paar heuvels waar we woonden, de landerijen die we kenden. Dat de treinen overal naar toe reden, tot aan de zee. En dat er daar boten waren, die naar andere landen voeren. Hij vertelde me over de oorlog en dat de mensen opgehitst werden. Door hem begreep ik me dat je niet alleen hoefde te praten over wat je gegeten had, over het werk wat je moest doen of over een ruzie. Maar dat je ook iets kon zeggen over wat er in de wereld gebeurde en wat dat te betekenen had. Dat je al pratend het leven kon gaan begrijpen. Hij was een echte vriend voor me.
Ik moest in Genua in dienst. Toen mijn dienst erop zat, ben ik naar Amerika gegaan. Daar reisde ik van station naar station, van de ene staat naar de volgende. Ik werkte hier op een boerderij, daar als melkventer of wegwerker. Ik had heel wat vriendinnetjes, maar ik wist al gauw dat ik terug wou. Dat Amerika niet mijn land was. Zonder het speciaal te willen had ik op gegeven moment fortuin gemaakt. Ik had een constructiebedrijf, mensen in dienst, een paar vrachtauto's. Toen ben ik terug gegaan.
In mijn dorp herkende niemand me meer. Twintig jaar was ik weg geweest. Ik was dik geworden en rijk. Ik logeerde in het hotel aan het dorpsplein. Maar Nuto herkende me meteen, toen ik in zijn timmermanswerkplaats kwam. Hij deed zijn voorschoot af en nam me mee voor een wandeling. En weer praatten we, alsof het gisteren was. Maar nu was het alsof we beiden even oud waren. Nuto had de fascisten meegemaakt, de oorlog, de partizanen. Maar ik had het nodige van de wereld gezien.
Ik zei hem stoer dat ik dan wel een bastaard was, maar dat ik er toch gekomen was. “Zo moet je niet praten”, zei hij, “jij bent er dan gekomen, maar hoeveel arme slokkers zijn er niet gekomen? Daar moet je aan denken. Die moeten we helpen. We moeten de wereld veranderen. Jij ook.” Ik had mijn oude vriend teruggevonden.
_______________________
Bron
De maan en het vuur (1950) van de Italiaanse schrijver Cesare Pavese is een fraaie, gevoelige roman over het boerenleven.
Ga naar:
= de volgende pagina: De zamindar pakt het land van een kleine boer - West-Bengalen, India – rond 1950, verhaal 110.
= de Inhoudsopgave, verhaal 109.