Een vissersdorpje aan de kust van Cuba – 1951
De oude visser
Zachtjes duwt de jongen de deur van de hut open. Hij kan zijn ogen bijna niet geloven. Op het bed ligt 'de oude'. Hij loopt snel naar de man toe en buigt zich bij zijn hoofd voorover, gelukkig ademt hij nog. Dan ziet hij de handen. Tranen springen in zijn ogen. Ze zijn helemaal opengehaald. Het moet een harde strijd zijn geweest. “Ik ben zo terug” fluistert hij. In het café haalt hij een kan hete koffie met veel melk en suiker.
Het zijn bange dagen geweest voor Manolin, de jongen. Hij is tien jaar oud en heeft een ernstig gezicht met donkere, vragende ogen. Heel wat keren is hij met Santiago, zoals de oude visser eigenlijk heet, samen op visvangst geweest in zijn kleine boot. Maar zijn ouders hebben hem tenslotte op een andere boot gedaan, omdat Santiago alsmaar niks ving. Maandenlang had hij geen geluk. Manolin komt de oude iedere avond opzoeken in zijn hut, want hij is aan hem gehecht geraakt.
Santiago was alleen gaan vissen. “Eens zal ik geluk hebben”, had hij de jongen gezegd. “En dan zorg ik dat ik op alles voorbereid ben. Als visser moet je altijd alert zijn, daar komt het op aan.” Op een avond was de oude niet teruggekeerd met zijn bootje. Twee avonden, drie avonden. De kustwacht had gezocht met schepen en vliegtuigen. Manolin was wanhopig geweest.
Manolin zit nu aan het bed van de oude. Als die zijn ogen opslaat, schenkt hij koffie voor hem in. “Drink maar wat, dat zal je goed doen en slaap dan weer verder”. Als de oude later goed uitgerust is en wat gegeten heeft, vertelt hij het hele verhaal. Dat hij eindelijk beet had gehad. Dat er een enorm beest aan de haak hing. En dat die de boot meetrok, de oceaan op. Dagenlang. Toen het beest doodmoe was van het trekken en van de honger, was het eindelijk naar de oppervlakte gekomen. Het bleek een prachtige zwaardvis te zijn. Het was een vreselijk gevecht geweest, maar uiteindelijk was het hem gelukt zijn harpoen door het hart van de vis te stoten.
“Maar ja, jongen, toen moest ik nog terug. Ik was ver van de kust af. Ik was alleen. Ik heb de vis vastgebonden aan de zijkant van de boot. Maar je snapt het wel, er kwamen al gauw haaien op af. Een paar heb ik met mijn harpoen nog kunnen doden. Maar uiteindelijk hebben ze toch kans gezien mijn prachtige zwaardvis helemaal op te vreten. Ik dacht rijk te zijn, maar ik was te ver van de kust af. Ik ben een dwaze oude man.”
“Dat ben je niet”, antwoordt de jongen, “je hebt op je eentje die zwaardvis verslagen. Ik heb gezien hoe groot hij is, want zijn skelet zit nog vast aan je boot. Ik ga weer samen met jou vissen. Of mijn ouders het goed vinden of niet. Dan zijn we met zijn tweeën. Ik moet nog veel leren”
_______________________
Bron
De oude man en de zee (1952) is een schitterende korte roman van de Amerikaanse schrijver Ernest Hemingway over het leven van een arme visser.
Ga naar:
= de volgende pagina:
De olijven zijn rijp - vluchtelingenkamp in Jenin, Palestina – 1953, verhaal 113.
= de Inhoudsopgave, verhaal 112.